10 februari
2017: 5e Zondag door het C-jaar
Introitus: Venite, * adoremus Deum
Graduale: Tollite * hostias
Alleluia: Laudate Dominum
Offertorium: Perfice * gressus meos
Communio: Introibo * ad altare Dei
De bijbellezingen van vandaag volgen hierna:
1e Lezing: Jesaja 6,1-2a.3-8 Roeping van Jesaja
6 1 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon. De sleep van zijn mantel vulde heel de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem opgesteld, elk met zes vleugels: twee om het gelaat te bedekken, twee om de voeten te bedekken, twee om te vliegen. 3 Zij riepen elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEER van de machten; en heel de aarde is vol van zijn heerlijkheid.’ 4 De deurpinnen in de dorpels schudden van het luide geroep en de tempel stond vol rook. 5 Ik zei: ‘Wee mij! Ik ben verloren! Ik ben een mens met onreine lippen, ik woon onder een volk met onreine lippen en ik heb met eigen ogen de koning, de HEER van de machten gezien!’ 6 Maar één van de serafs vloog op mij af met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar had genomen, 7 hij raakte er mijn mond mee aan en sprak: ‘Zie, nu dit uw lippen heeft aangeraakt, is uw zonde verdwenen, en uw schuld bedekt.’ 8 Daarop hoorde ik de stem van de Heer: ‘Wie zal Ik zenden, wie zal in onze naam gaan?’ Ik antwoordde: ‘Hier ben ik, zend mij.’ 9 Toen zei Hij: ‘Ga en zeg tegen dit volk:
Luister maar, u zult het toch niet begrijpen, kijk maar scherp, u zult het niet vatten. 10 Verhard de geest van dit volk, maak zijn oren doof, strijk zijn ogen dicht, zodat het met zijn ogen niet ziet, met zijn oren niet hoort, zodat zijn geest niet begrijpt, zodat het zich niet bekeert, en geen genezing vindt.’ 11 Ik zei: ‘Hoe lang, Heer?’ Hij antwoordde: ‘Totdat de steden in puin liggen, geheel ontvolkt, de huizen zonder bewoners zijn en het bouwland geteisterd is, een woestenij is geworden, 12 totdat de HEER de mensen ver heeft weggevoerd, en overal verlatenheid heerst in het land. 13 En blijft er nog een tiende deel over, dan is ook dat bestemd om verdelgd te worden, zoals bij een terebint en eik: worden die geveld, dan rest slechts een stronk. Een heilig zaad, die stronk!’2e Lezing: 1 Kor. 15,1-11 De apostolische verkondiging
15 1 Broeders en zusters, ik wijs u nog eens op het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat u hebt aanvaard, waarop u gegrondvest bent 2 en waardoor u ook gered wordt, tenminste als u zich houdt aan de bewoordingen waarin ik het u verkondigd heb; anders zou u het geloof zonder nadenken hebben aanvaard. 3 In de eerste plaats heb ik u doorgegeven wat ik zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften, 4 en dat Hij begraven is, en opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften; 5 en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de twaalf. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn; sommigen echter zijn gestorven. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen. 8 Het laatst van allen, als aan een misgeboorte, is Hij ook verschenen aan míj. 9 Ik ben immers de minste van de apostelen, niet waard om apostel te heten, want ik heb de kerk van God vervolgd. 10 Maar door de genade van God ben ik wat ik ben, en zijn genade voor mij is niet vruchteloos geweest. Ik heb harder gewerkt dan alle anderen; dat wil zeggen, niet ik, maar de genade van God met mij. 11 Maar zij of ik, wat maakt het uit? Dit verkondigen wij, en dit hebt u geloofd.
Evangelie: Lucas 5,1-11 Wonderbare visvangst
5 1 Toen Hij aan het meer van Gennesaret stond en de mensenmenigte zich om Hem verdrong om het woord van God te horen, 2 zag Hij twee boten bij het meer liggen. De vissers waren van boord gegaan en spoelden de netten. 3 Hij stapte in een van die boten, die van Simon, en vroeg hem een eindje van het land af te varen. Hij ging zitten en vanuit de boot gaf Hij de mensen onderricht. 4 Toen Hij uitgesproken was zei Hij tegen Simon: ‘Vaar nu het meer op naar diep water. Daar moeten jullie je netten uitwerpen.’ 5 ‘Meester,’ antwoordde Simon, ‘de hele nacht hebben we ons al afgetobd zonder iets te vangen. Maar als U het zegt zal ik de netten uitwerpen.’ 6 Dat deden ze en ze vingen zo’n massa vis dat hun netten ervan scheurden. 7 Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Die kwamen, en beide boten vulden ze tot zinkens toe. 8 Toen Simon Petrus dat zag, viel hij op z’n knieën voor Jezus en zei: ‘Ga weg van mij, Heer, ik ben een zondig mens.’ 9 Want schrik had hem, en allen die bij hem waren, bevangen, vanwege de vissen die ze samen gevangen hadden. 10 Zo verging het ook Jakobus en Johannes, zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten. Maar Jezus zei tegen Simon: ‘Wees niet bang. Voortaan zul je mensen vangen.’ 11 Ze brachten de boten aan land, lieten alles achter en volgden Hem.